Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5925

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5460 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging WAO-uitkering. Deugdelijke motivering eerst in hoger beroep.


Uitspraak

05/5460 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juli 2005, 05-615 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren. II. OVERWEGINGEN Appellant ontving laatstelijk sedert 1 april 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij de vijfdejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht en als diagnose gesteld: diffuus pijnsyndroom bij lichte spondylose, dysthymie en allergie voor huisstofmijt. De verzekeringsarts zag geen reden voor een urenbeperking bij lichamelijk niet te zwaar, rugsparend, niet te stresserend werk. De belastbaarheid van appellant werd omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige achtte appellant met inachtneming van zijn belastbaarheid in staat vijf uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies te vervullen. Daarbij zijn de op appellant toepasselijke schattingscriteria 1987-1993 toegepast. Vergelijking van het mediane loon dat hij met die functies zou kunnen verdienen met het maatmanloon leverde een verlies aan verdiencapaciteit op van 23,7%. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 januari 2004 herzien en nader ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts, na kennisneming van inlichtingen uit de behandelend sector, de diagnose in die zin aangepast dat deze luidt: diffuus pijnsyndroom / ongedifferentieerde somatoforme stoornis met lichte spondylosis, beginnende coxartrose, aanpassingsstoornis met depressieve stemming, astmatische bronchitis, aneurysma van de aorta abdominalis. Dit leidde niet tot wijziging van de belastbaarheid. Op basis van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek dan wel inzake de vaatproblematiek een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden, nu appellant nog voordat het bestreden besluit is genomen is geopereerd voor die vaatproblematiek en het Uwv geen informatie heeft ingewonnen bij de vaatchirurg of het ziekenhuis. Voorts is volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake zou zijn van tegenstrijdigheden tussen de oordelen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen over de arbeidsmogelijkheden van appellant, zoals zou blijken uit het rapport van de verzekeringsarts van 4 juli 2003. Ter terechtzitting van de Raad heeft appellant ten aanzien van de functies met sbc-codes 111190 en 264140 aangevoerd dat deze niet geschikt zijn wegens overschrijdingen op respectievelijk de aspecten deadlines en staan. Tevens heeft hij aangevoerd dat hij nu ook diabetes heeft waarvoor hij moet spuiten. De Raad is van oordeel dat een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling door verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 14 juli 2004 de vaatproblematiek in zijn beoordeling betrokken. Daarbij is overwogen dat het geconstateerde aneurysma niet leidt tot andere beperkingen dan reeds aangegeven, nu daarmee zwaar werk voor appellant al is uitgesloten, en dat een mogelijk nog te verrichten medische ingreep niet tot een andere belastbaarheid op de datum in geding kan leiden. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden en dat het standpunt van appellant niet kan worden gevolgd, nu dit niet met medische gegevens is onderbouwd. Aan de stelling dat ook rekening zou moeten worden gehouden met zijn diabetes gaat de Raad voorbij, nu deze eerst ter zitting van de Raad naar voren is gebracht en bovendien niet is onderbouwd met medische gegevens. De opmerking van de verzekeringsarts dat de laatste beoordeling die in het verleden leidde tot 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, uit arbeidskundig oogpunt mogelijk wat minder zorgvuldig is geweest, wijst niet op tegenstrijdigheden in de onderhavige beoordeling. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 9 juli 2007 een nadere toelichting heeft gegeven op de signaleringen per functie. De Raad kan zich vinden in deze nadere motivering, behalve ten aanzien van de functie samensteller metaalwaren (sbc-code 264140). Appellant kan volgens de FML ongeveer een kwartier achtereen staan en kan tijdens het werk zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer 1 uur), tot 2 uur per dag. De belasting op staan houdt in deze functie in: “Dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 1 uur: tijdens 8 werkuren 2 maal ongeveer 5 minuten achtereen (Staan om materiaal te pakken). Niet dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 4 uren: tijdens 4 werkuren 4 maal ongeveer 15 minuten achtereen (Soms langer staan aan een machine)”. Dit laatste betekent dat in deze functie, zij het niet dagelijks, per uur ongeveer 4 maal 15 minuten wordt gestaan onderbroken door 1 minuut lopen, en dit 4 uur achtereen. Ondanks dat dit feitelijk een overschrijding van het maximum van 2 uur inhoudt, is de bezwaararbeidsdeskundige van mening dat het staan binnen de marge van de belastbaarheid blijft omdat normaliter gedurende 6 uur wordt gezeten zodat er over het geheel voldoende compensatie is. De Raad acht dit een ontoelaatbare relativering van de functiebelasting. De maximale belasting bedraagt aldus op bepaalde werkdagen meer dan het dubbele van de maximale belastbaarheid en de Raad ziet niet in hoe dit fysiek gecompenseerd kan worden door langer zitten op een andere werkdag, temeer daar een medische motivering hier ontbreekt. Deze functie kan dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Dit betekent echter niet dat de arbeidskundige grondslag aan de schatting ontvalt. Gelet op de jurisprudentie van de Raad over de schattingscriteria tussen 1987 en 1993 kan in dit geval de schatting op basis van vier passende functies de rechterlijke toets doorstaan. Met de daarmee te realiseren verdiencapaciteit blijft de mate van arbeidsongeschiktheid binnen de klasse 15 tot 25%. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat het Uwv niet eerder dan in de hoger beroepsfase de, gelet op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende), gewenst geachte motivering heeft gegeven. Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet dit tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Uit vorenstaande overwegingen volgt voorts dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond zal verklaren, dat besluit zal vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven, is er geen sprake van renteschade. De Raad ziet dan ook geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. MK